Onderstaande tekst is een vertaling uit het Engels van hoofdstuk 20 van het boek "Unbeatable BMW, Eighty Years of Engineering and Motorsport Success", door Jeremy Walton (Robert Bentley Inc., ISBN 0-8376-0206-8, 1998.) Copyright Jeremy Walton!
EEN ZEER PROFESSIONELE AUTO
BMW MOTORSPORTS ORGINELE M1 SUPERAUTO,
1978-91
De tweezits middenmotor M1 was niet te vergelijken met welke BMW uit het verleden dan ook
of met willekeurig welk ander lid van de klasse van superautos. De principes van
ultieme prestaties door de middenmotorconfiguratie klinken als die van de McLaren BMW V12,
maar dat project werd geïnitieerd en vermarkt door McLaren. BMWs interesse in
McLaren groeide alleen toen het mogelijk werd GT-races te winnen in de jaren 90, dus de M1
van de jaren 70 was de eerste keer en tot nu toe de laatste keer dat BMW
zelf verantwoordelijk was voor zijn eigen middenmotor superauto voor publieke verkoop.
De basisopgave was niet om de snelste auto ter wereld te bouwen met zes cilinders
en 277 pk kon dat ook niet, zelfs niet in 1978. Het doel was eerder een memorabele machine
te creëren, die de toetreding van Motorsport tot de gelederen der autofabrikanten kon en
zou markeren. De M1 moest ook als basis dienen voor de gehomologeerde Groep 4 raceversie
en de daarop volgende radicalere racetechniek.
Toen hij eenmaal op de weg kwam, woog de auto 1300 kg, vooral dankzij de stevige
chassisconstructie van een staallegering en hoogkwalitatieve glasvezel panelen, die waren
vormgegeven door de Italiaan Giugiaro.
De zescilinder lijnmotor had een volume van 3453 cm³ (93,4 x 84 mm) en dat was hetzelfde
als Paul Rosches rationalisering van de CSL racemotoren met 24 kleppen en hij werd
gecodeerd als M49/5 in testuitvoering, M88 voor productie. Er werd voor de M1 een
Kugelfischer mechanische inspuiting gebruikt, maar latere variaties op het thema
met 286 pk hadden een Bosch elektronisch managementsysteem, en kregen injectie om
ultieme straatmanieren te bieden voor de meeste M5- en M6-generaties. Dus het race- en
productieleven van de M1-motor heeft zich eigenlijk uitgestrekt over twee decennia, van de
jaren 70 tot de vroege jaren 90.
De M1 werd aan het publiek geopenbaard met superieure middenmotormanieren en was een
rariteit in hanteerbaarheid. Hij had een topsnelheid van 262 km/h en accelereerde in 5,6 s
van 0 naar 100 km/h bij een specifieke massa van 4,7 kg/pk en met behulp van de tractie
van excellente Pirelli P7s. De Groep 4-versie had een fractioneel grotere boring (94
mm) voor 3500 cm³ en leverde 470 pk bij 9000/min-¹. De fabriek gaf 39,0 kgm koppel bij
7000/min-¹ op.
Volgens BMW leverden deze specificaties voor de 1020 kg zware Groep 4-machine de volgende
prestaties op: 0 100 km/h in 4,5 s en, met het juiste differentieel, een
topsnelheid van 309 km/h. Dat waren de naakte feiten, maar de charismatische M1 in
het midden van de jaren 90 ongeveer vijf keer zoveel waard als zijn oorspronkelijke prijs
verdient wat meer achtergrondgegevens dan dit
In 1975-76 wist Jochen Neerpasch dat hij óf de Formule 1 in kon gaan met een BMW-motor
óf de middenmotor M1 coupé kon gaan maken. Hij kon het niet allebei gaan doen. Onder
invloed van de raad van bestuur van BMW bleef BMW bij een vorm van racen die verbonden was
met de alledaagse productie-autos. Net zoals Porsche was BMW er van overtuigd dat
racen voor de WK Groep 5-titel de te bewandelen weg was.
Maar nadat BMW door het trauma was gegaan van de poging de M1 bij Lamborghini in Italië
te produceren, en het werk uiteindelijk weer teruggebracht had naar Duitsland, was het te
laat om de strijd met Porsche aan te gaan. Dus Neerpasch mikte op de M1 ProCar serie voor
1979, bekokstoofd in samenwerking met FIA president Max Moseley.
Neerpasch omschreef zijn doelstellingen als volgt: "We wilden het racen met
productiewagens populairder maken bij een groter publiek. De Formule 1 is zo groot dat
niemand is geïnteresseerd om naar Groep 5-races te komen, dus moesten we het racen naar
ze toebrengen
"
De oprichting van BMW Motorsport als een aparte GmbH leidde tot de logische gedachte:
Waarom niet een eigen auto bouwen? Hem verkopen, hem onderhouden, onderdelen leveren en er
mee racen? Een groot deel van 1978 werd doorgebracht met de voorbereidingen om dat te gaan
doen met de logisch M1 genaamde superauto. Het resultaat waren 401 prachtig hanteerbare
middenmotor straatautos, 49 racewagens en verbluffende sportbestedingen op een
schaal die het daarop volgende Formule 1 motorenprogramma tot een logisch vervolg maakten.
Er was een goede, sportieve reden voor de M1. Duitse fabrikanten ondersteunden de
vervanging van het WK merken voor (Groep 6) sportwagens door de adoptie van een formule
voor toerwagens. Het argument, voornamelijk gepropageerd door Porsche en BMW, met
wisselend instemmende geluiden van Ford, was dat Groep 6 sportwagens niet langer relevant
waren.
Toen de pure sportwagenracerij in de loop van de jaren 70 verzwakte, drong de
Anglo-Germaanse groep aan op wat algemeen bekend werd als "de silhouetklasse" of
Groep 5. Dit betekende dat de autos hun visuele identiteit, de buitenomtrek van
opzij gezien, zouden behouden, maar elke andere carrosserie- of mechanische modificatie
zou zijn toegestaan, zolang de motor van hetzelfde basistype was en op dezelfde plaats zat
als bij een productiemodel.
Bijvoorbeeld: een Ford Capri kon geen middenmotor V8 hebben, zelfs al kwam die uit een
Ford Mustang. De euforie verminderde toen de anderen zich realiseerden hoe zorgvuldig
Porsche zich had geprepareerd voor Groep 5. De start van de silhouetklasse werd uitgesteld
tot 1976 en daarna werd een volbloed sportwagen Groep 6-serie eveneens afgeblazen.
Het was onvermijdelijk dat Groep 5 begon op een slappe basis, want er was eenvoudig niets
dat kon tippen aan de Porsche Turbos met motoren achterin. Lancia zette een halve
fabrieks Stratos Turbo in, maar die autos brandden twee keer uit en toonden weinig
meer dan flakkeringen (!) van hoop. Ford schuifelde weg naar het WK Rally (weer), en
niemand wilde Porsche aanpakken.
Dit alles zorgde dat BMW met een groot imagoprobleem bleef zitten. Ze hadden gezegd dat ze
de nieuwe Groep 5-serie zouden steunen, maar BMW had geen geschikte auto om mee tegen de
Porsches te strijden. De tussenoplossing was de inzet van drie BMW CSLs met normale
beademing en intussen proberen zelf een fabrieks CSL Turbo te ontwikkelen, die het
overwicht van de stoomwals uit Stuttgart in het kampioenschap kon afwenden. Dit tijdelijke
antwoord was effectiever dan iedereen had verwacht, maar een overwinning die afhing van
het falen van de concurrent was niets voor BMW.
BMW Motorsport had een motor voor Groep 5. Die CSL-motor met twee turbocompressors, die
was ontwikkeld met assistentie van Josef Schnitzer, had een potentieel getoond dat niet
viel te ontkennen. Nu hadden ze nog een auto nodig om dat Gargantueske vermogen
betrouwbaar en effectief op de weg te brengen.
Er was een door veiligheid geïnspireerde showauto (de BMW Turbo) die in oktober 1972 de
ronde deed, niet lang nadat Neerpasch bij de fabriek kwam. Door Bracq in eigen huis
ontworpen, had de tweezits coupé met vleugeldeuren (er werden er twee van gemaakt) een
turboversie van de 2-liter viercilinder motor en trok heel veel aandacht toen hij
debuteerde op de Parijse autotentoonstelling in 1972. Hij wortelde het idee dat BMW een
superauto als vlaggeschip kon produceren en Neerpasch greep dit idee aan om een
overeenkomstig geavanceerd concept aan het topmanagement te verkopen.
In 1976 plaatste BMW Motorsport een order bij het exotische en excentrieke Italiaanse
Lamborghini om in uitbesteding een glasvezel carrosserie te produceren voor de tweezits
middenmotor coupé. In de basisvorm moest hij aerodynamisch in orde zijn en hij moest er
mooi genoeg uitzien om klanten te trekken, tenminste 400, die nodig waren volgens de
homologatievereisten voordat er internationaal met de auto geracet kon worden.
De order werd geplaatst bij Lamborghini in St. Agatha Bolognese, vlakbij het hart van de
superautoindustrie in Modena, om het door Marchesi gemaakte buizenchassis te verenigen met
de ItalDesign glasvezel carrosserieën en de auto te assembleren rond de mechanische
onderdelen die werden geleverd door BMW of diens subcontractanten.
Het carrosserieontwerp was van Giugiaros ItalDesign en de voortreffelijke
chassisbalans en beminnelijke karakteristieken van de M1 waren de verantwoordelijkheid van
Dallara, beter bekend van de autoracerij en de Lamborghini Countach.
Maar Lamborghini kwam financieel meer en meer in de problemen. Toen de tijd aanbrak om in
zijn fabriek de componenten te assembleren, kon het Italiaanse concern zich niet eens
veroorloven subassemblages te kopen...
DE VOORUITGANG VAN DE M1
Begin 1978 hadden de zaken voor de M1 een crisisfase bereikt. Op de autotentoonstelling in
maart in Turijn vergaderden de BMW-topmanagers onder de hoofdtentoonstellingshal, op zoek
naar een oplossing voor hun dilemma. Er was aan Neerpasch verteld dat het M1-project oké
was, maar alleen zolang het de rest van de BMW-productie niet verstoorde.
Nu werd BMW geconfronteerd met een insolvabel Lamborghini, een bedrijf dat niet in staat
was de prototypes (al veel te laat, want ze hadden gehoopt tegen het eind van 1977 te
racen) om te zetten in productiewagens. Geen productiewagens betekende ook dat er geen
deelname aan prestigieuze internationale races mogelijk was. Er waren veel mensen die zich
begonnen af te vragen of het allemaal wel de moeite waard was.
Het Groep 5 kampioenschap was ernstig aan het wankelen. Alleen Le Mans, dat zo ongeveer
alles op wielen tot de paddock toeliet, gloorde nog. Was het miljoenen Duitse marken waard
om te proberen Porsche te verslaan in bijzijn van het spaarzame Europese publiek? Porsche
viel verbitterd BMW aan wegens gebrek aan steun voor de serie.
In 1977 nam BMW Motorsport slechts sporadisch deel aan rondes van de serie met zijn
beroerde 320 Turbo, en Porsche beleefde weinig plezier aan het verslaan van zijn eigen
klanten. BMW probeerde het vertrouwen te behouden en voorzag de Noord-Amerikaanse
inspanningen van nog meer marketing spierkracht in het BMW 320 Turbo-project.
Neerpasch bleef volhouden bij al het gevit, want het M1-project overleefde zowel interne
als externe kritiek.
In juli 1978 kon Neerpasch gelukkig praten over de productie van 800 M1 coupés (bijna het
dubbele van het werkelijk gemaakte aantal) en over een nieuwe superserie voor de
ondersteuning van de WK Grand Prix races: Die ProCar Rennserie 79. Ironisch
genoeg werd de oplossing voor het fabricageprobleem gevonden in Stuttgart, de thuishaven
van Mercedes en Porsche!
Baur, specialist in het bouwen van koetswerken van prototypes voor de Duitse autoindustrie
en van eerdere BMW cabriolets, stemde er mee in het assemblagewerk van Lamborghini over te
nemen. De complete carrosserieën zouden van ItalDesign naar Bauer worden verscheept, en
een deel van de fabricage van de wielophanging zou ook uit Italië komen.
Het hele spul zou worden geassembleerd door Bauer, maar Motorsport in München zou de
kwaliteitscontrole verrichten en de officiële producent van de auto zijn. Er zouden
ongeveer 400 linksgestuurde autos worden gemaakt, precies op tijd voor de
homologatiedatum van 1 juli 1979, en daarna nog meer, afhankelijk van de vraag.
BMW-fabrieksgegevens tonen de werkelijke productieaantallen in de volgende tavel:
JAAR PRODUCTIEAANTAL
1978
29
1979 115
1980 251
1981 55
Dat betekent in een totaal aantal van 450 M1s, maar niet meer dan 401 waren pure straatautos omdat de fabrieksgegevens onthullen dat er 49 zijn met ProCar racespecificaties. Het oorspronkelijke plan bevatte drie basistypes van de M1 coupé: de 277 pk straatversie, het Groep 4 racemodel met 470 pk en de zeer gelimiteerde editie, een pure fabrieksracer met een turboversie van de zescilinder motor, die 850 pk en meer zou leveren. (De laatste werd sporadisch ontwikkeld om nationaal geracet te worden door Schnitzer.)
M1 VOOR DE STRAATVertaling: Bram Visser, 1999.